De stelling, dat de doop als teken van het nieuwe verbond in de plaats gekomen is van de besnijdenis, het teken
van het oude verbond, is te vinden in Zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus.
Het antwoord op vraag 74: 'Moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden?', luidt daar:
'Ja, want de kleine kinderen horen evengoed als de volwassenen bij Gods verbond en bij zijn gemeente (a). Ook worden aan hen evenals aan de volwassenen, door het bloed van Christus, de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, beloofd (b). Daarom moeten zij door de doop, als teken van het verbond, bij de christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen van de ongelovigen onderscheiden worden (c). In het oude verbond gebeurde dat door de besnijdenis (d); in het nieuwe verbond is in plaats daarvan de doop ingesteld (e).
(a): Gen. 17: 71; (b): Ps 22: 112, Jes. 44: 1,2,33, Matth. 19: 144, Hand. 2: 395; (c): Hand. 10: 476; (d): Gen. 17: 147; (e): Kol. 2: 11, 12, 138.
En artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt dat men de kinderen behoort te dopen en
'met het teken van het verbond te verzegelen, evenals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn...Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het joodse volk. Daarom noemt de apostel Paulus de doop: de besnijdenis van Christus' (Kol. 2: 11)8.
Met andere woorden wordt hier dezelfde leer naar voren gebracht.
Het duidelijkst is wel het 'Formulier voor de bediening van de Heilige Doop aan de kinderen van de gelovigen'.
De betreffende passage luidt:
'Hoewel onze kinderen dit alles niet begrijpen, mogen wij hen daarom toch niet van de doop uitsluiten. Want evenals zij zonder het te weten deel hebben aan de veroordeling in Adam, zo worden zij ook zonder het te weten in Christus uit genade tot Gods kinderen aangenomen. Immers, wat God zegt tot Abraham, de vader van alle gelovigen, geldt ook voor ons en onze kinderen: 'Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn' (a). Dit verkondigt ook Petrus: Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal'(b). Daarom heeft God onder het oude verbond bevolen de kinderen te besnijden: deze besnijdenis was een zegel van het verbond en van de gerechtigheid van het geloof. En Christus zelf heeft kinderen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend (c). Omdat nu, onder het nieuwe verbond, de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is, moeten de jonge kinderen als erfgenamen van Gods rijk en van zijn verbond gedoopt zijn. En de ouders zijn verplicht hun kinderen bij het opgroeien hun doop te leren verstaan.
(a) Gen. 17: 71; (b) Hand. 2: 395; (c) Mark. 10: 169.
Kenmerkend is het verschil met het 'Formulier voor de bediening van de heilige doop aan volwassenen'. Daarin staat de zinsnede:
'Nu worden de kinderen van christenen krachtens het verbond gedoopt, zonder dat zij er iets van begrijpen. Maar volwassenen mogen pas gedoopt worden, waneer zij met berouw en bekering hun zonden erkend en hun geloof in Christus beleden hebben' (cursivering van ons).
Het is duidelijk dat deze verklaringen in diepe ernst zijn opgesteld.
Ernst en zelfs innige overtuiging zijn echter op zichzelf nog geen garantie voor juistheid.
En hoewel we weten hier een voor velen 'teer punt' aan te raken, willen we toch ten behoeve van hen, die
worstelen met het probleem van de doop, onze kritiek op deze verklaringen naar voren brengen.
Ten eerste valt het op, dat er twee formulieren zijn om de doop te bedienen. Eén doop10
en dan twee formulieren...dat is op zijn minst een vreemde zaak. Een gezonde dosis wantrouwen is hier toch wel
op zijn plaats. Mensen, zelfs de vroomste, zijn immers feilbaar.
En hoe kan het gebruik van twee formulieren anders verklaard worden dan uit het feit, dat men indirekt voor de
doop van kinderen een andere grond aanvoert dan voor de doop van volwassenen? Men beroept zich in beide gevallen
weliswaar op het verbond, waarvan de doop het teken zou zijn, maar het verschil blijkt duidelijk uit de twee
formulieren. De kinderen worden namelijk gedoopt omdat ze door geboorte uit christelijke ouders in het verbond
zouden zijn opgenomen. De volwassenen kent men echter een plaats toe in het verbond op grond van hun
boetvaardigheid en geloof in Christus, waarbij de doop een betuiging en verzegeling is, dat God met hen Zijn
verbond opricht. Anders gezegd: de volwassenen hebben recht op het verbond en doop op grond van geloof, de
kinderen echter op grond van geboorte.
Bezien we dit nu in het licht van Joh. 1: 12 en 1311,
dan heeft het doopformulier toch op zijn zachtst gezegd de schijn tegen. Dat geboorte uit christelijke ouders en
opgroeien in een christelijk gezin een voorrecht is laat zich duidelijk uit de bijbel aantonen en wordt door de
praktijk bevestigd. Dat de natuurlijke geboorte het kind echter in een bepaalde levensverbinding met God brengt,
is met bovengeciteerde tekst echter duidelijk in strijd. Nu ziet men de verbondsverhouding niet zonder meer als
een levensverbinding, maar het komt er gevaarlijk dicht bij want ten opzichte van kinderen die jong sterven,
pleit men toch wel degelijk op het verbond, wat hun eeuwig heil betreft.
En zo heeft men twee doopformulieren opgesteld, één voor 'bekeerlingen' en één voor
'borelingen'.
Wanneer we de argumentatie, die in deze belijdenisgeschriften en formulieren gevoerd wordt op de keper beschouwen dan blijkt de stelling, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen niet zo zeer te berusten op direkt tekstmateriaal als wel op een betoog. Dit betoog komt hier op neer:
Dit betoog wordt vervolgens zijdelings gesteund door een aantal teksten.
We willen die straks stuk voor stuk onderzoeken; nu houden we ons eerst met het betoog zelf bezig. We zullen
zien,
dat daarbij tweemaal een gedachtensprong gemaakt wordt. We geven ons kommentaar puntsgewijs:
God heeft Abraham een belofte van zegen gegeven, die zich via hem uitstrekt tot alle volken: 'Met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegdend worden' (Gen. 12: 3). Het verbond met Abraham, waarvan de besnijdenis het teken is, vermeldt deze belofte niet en heeft blijkens Gen. 17: 612te maken met het letterlijk nageslacht van Abraham, (waaronder zelfs koningen zullen zijn) en blijkens Gen. 17: 813 met het land Kanaän.
Wil men dit verbond dus op ons overbrengen dan zal er vergeestelijkt moeten worden. En hier zit het grote knelpunt, want dit vergeestelijken, zo het al geoorloofd is, gebeurt zeer inkonsekwent.
Wanneer men zingt in Psalm 105: 'het verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind', - en daarbij denkt men aan de gelovigen van nu, dan vergeestelijkt men de betrekking: vader-kind.
Nu is er grond voor deze vergeestelijking, want in het Nieuwe Testament worden de gelovigen 'zonen van Abraham' en 'Abrahams zaad' genoemd. Dit gebeurt in Gal. 3: 7 en 2914. Maar Paulus brengt dat in Gal. 3 niet in verband met het verbond van Gen. 17, maar met de belofte 'In u zullen al de volken gezegend worden' (Gal. 3: 8). Hij zegt niet, dat het verbond van Abraham in Christus Jezus tot de volken zou komen, maar de 'zegen van Abraham' (vers 14)15. Met andere woorden: Paulus vergeestelijkt het verbond niet. Dit is te sprekender waar het in de brief aan de Galaten juist om de kwestie van de besnijdenis gaat. De christenen uit de Joden wilden, dat de christenen uit de heidenen zich lieten besnijden. Als nu de doop in de plaat van de besnijdenis zou zijn gekomen dan is het volkomen onverklaarbaar, dat Paulus dat in deze in brief in verband met ons zoonschap uit Abraham niet naar voren brengt.
Als we ondanks het onder b opgemerkte toch het verbond van Gen. 17 gaan vergeestelijken, dan zullen we konsekwent moeten zijn. De gelovigen uit de heidenen komt dan dat 'vergeestelijkte verbond' toe omdat ze door het geloof kinderen van Abraham zijn, geestelijke kinderen van Abraham dus. Wat doen nu echter de opstellers van de belijdenisgeschriften? Wel, zij plaatsen de natuurlijke kinderen van de geestelijke zonen van Abraham eveneens in dat vergeestelijkte verbond.
Dat is de eerste inkonstekwentie in het betoog.
Men verlaat de lijn van het geloof en springt over op de lijn van de natuurlijke geboorte!!
Wanneer het verbond van Gen. 17 vergeestelijkt wordt (je zou dan het begrip verbond ook moeten vergeestelijken, dat laten we echter maar buiten beschouwing), moet het verbondsteken - de besnijdenis - uiteraard ook vergeestelijkt worden. Hier stuiten we op de tweede inkonsekwentie, die even fataal voor het betoog is als de eerste. Men stelt namelijk in de plaats van de besnijdenis, die een handeling is, die aan het lichaam voltrokken wordt, niet een geestelijk teken, een geestelijke werkelijkheid, maar een andere lichamelijke handeling. Het verbondsteken wordt dus niet vergeestelijkt. En dit spreekt weer te meer als we bedenken dat de Schrift het wel degelijk over een geestelijke besnijdenis heeft. Daarover straks meer.
Deze konklusie mist dus in dit betoog elke grond.
Aan het bovenstaande kan nog een argument toegevoegd worden, namelijk dat de eerste christenen doop en besnijdenis rustig naast elkaar hebben laten bestaan. Besneden Joden werden gedoopt en een gedoopte halfjood, Timotheüs, werd besneden. Deze handelwijze is onverklaarbaar als de doop de plaats van de besnijdenis zou hebben ingenomen.
Met deze kritiek willen we niet beweren, dat de besnijdenis ons niets te vertellen heeft. Integendeel, zowel
door de handeling zelf als door de omstandigheden waaronder de instelling ervan plaats vond, wordt ons een rijke
les gegeven. Deze kan als volgt worden geformuleerd:
We willen het onder 4 gestelde met Schriftbewijs gronden en beginnen met de besnijdenis van het hart. Daar is in de eerste plaats de belangrijke uitspraak van Rom. 2: 28 en 29:
'Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgene is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter'.
De letterlijke, natuurlijke handeling van de besnijdenis wijst niet heen naar de doop, maar naar deze
besnijdenis van het hart. Er is dus in het Nieuwe Testament sprake van een geestelijke besnijdenis. Zij, die de
doop in de plaats van de besnijdenis stellen gaan dan ook van het geestelijke terug naar het natuurlijke en dat
is een uiting van Judaïsme.
Deze geestelijke zin van de besnijdenis laat zich al uit het Oude Testament afleiden. In Deut. 10: 16 staat
immers: 'Besnijdt dan de voorhuid van uw hart' en wat de toekomstige bekering van het volk betreft, lezen we in
Deut. 30: 6: 'En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat ge de Here uw God
liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft'.
In tegenstelling tot hen, die letterlijk besneden zijn, zegt Paulus van de gelovigen:
'Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op het vlees vertrouwen'
(Fil. 3: 3).
Er staat niet: 'Wij zijn de besnijdenis die gedoopt zijn'; maar 'die niet op het vlees vertrouwen'. Paulus denkt hier dus aan de gelovigen als aan geestelijk besnedenen.
De uitdrukking 'de besnijdenis van Christus' komt voor in Kol. 2: 11. Deze schriftplaats is van veel belang omdat die in de Heidelbergse Cathechismus als een rechtstreekse bewijstekst wordt aangevoerd. Wanneer we hem echter in zijn verband lezen, blijkt dat deze tekst de gewraakte stelling niet steunt, maar weerspreekt. Kol. 2: 10-13 luidt aldus:
'En gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht. In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem'.
Dit gedeelte begint met te stellen dat we tot volheid gebracht zijn. Van verloren zondaars zijn we gemaakt tot kinderen van God, en in Christus in een positie van volmaaktheid voor God gebracht. God ziet ons nu in Christus aan, zonder dat ons iets ontbreekt. Dit wordt uitgewerkt in vier punten:
Let wel, er staat niet: 'besneden zijn in de doop', of iets dergelijks, maar besneden in of met Christus. In Hem is het oordeel aan ons, zondaars, voltrokken. Vervolgens wordt er gezegd, dat deze besnijdenis niet met handen is verricht. Daar kan dus onmogelijk de doop mee bedoeld zijn, want die is wel het werk van mensenhanden. Hier wordt dan ook elke gedachte, dat de ene uitwendige handeling (besnijdenis) zou zijn vervangen door de andere uitwendige (doop) de pas afgesneden.
Vervolgens wordt duidelijk aangegeven wat de besnijdenis van Christus inhoudt, nl. het afleggen van het lichaam van het vlees. Er zijn een paar teksten, die deze moeilijke uitdrukking verduidelijken, zoals Rom. 8: 3:
'Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft door Zijn eigen Zoon te zenden in een vlees aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees'.
God heeft dus de zonde als macht in Christus geoordeeld. Met onze oude natuur, het vlees, heeft God op het kruis afgerekend. We vinden dat ook in Rom. 6: 6:
'Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn'.
Dit oordeel over onze oude mens is op het kruis voltrokken aan Christus en dat wordt hier de besnijdenis van
Christus genoemd.
Het is natuurlijk dwaasheid hier te denken aan de besnijdenis van het kind Jezus op de achtste dag (Luk. 2:
21)20, het gaat om het oordeel over Christus toen Hij voor ons 'tot zonde werd gemaakt' (2 Kor. 5:
21)19. Dit oordeel van God over de oude mens passen we op onszelf toe bij de bekering. We veroordelen
onze oude
mens en keren ons vroegere leven ook praktisch de rug toe. Dat wordt eveneens 'het afleggen van de oude mens'
genoemd (Ef. 4: 2221; Kol. 3: 922), maar dan gezien als een daad van ons.
We zijn voleindigd in Christus. Geestelijk gezien zijn we daartoe de weg gevolgd, die Christus gegaan is. Christus werd besneden op het kruis...wij ook. Christus werd begraven...wij ook. Want we zijn met Hem begraven in de doop. Nogmaals, er staat niet: 'besneden in de doop', maar 'begraven in de doop'. De doop is niet in de plaats van de besnijdenis gekomen, maar volgt op de besnijdenis. Mensen die in Christus besneden zijn, zijn gekruisigd met Hem. Ze zijn gestorven en moeten begraven worden. Van dat laatste spreekt de doop (vgl. Rom. 6: 423).
Tenslotte komen dan nog twee belangrijke uitspraken, namelijk dat we mede-opgewekt en mede-levend gemaakt zijn
met Christus. De besnijdenis en het begraven worden was nodig voor wat onze oude mens betreft, maar het wegdoen
van het oude is alleen maar een negatieve zaak.
Willen we volmaakt zijn, dan moet er wat positiefs tegenover staan. Tegenover het liggen in de dood, het
geestelijke graf, moet een opwekking staan en tegenover dood-zijn door de kruisiging van de oude mens moet het
ontvangen van leven staan, willen we voleindigd zijn. Welnu, we zijn mede-opgwekt met Christus en mede-levend
gemaakt met Hem.
Als we dit gedeelte zo beschouwen, is het dan niet iets geweldigs wat ons hier wordt meegedeeld? Jazeker, en in Kol. 3: 1-424 voegt God er zelfs nog wat aan toe. Dat nieuwe leven dat we bezitten is nu nog niet voor menselijke ogen zichtbaar. Christus wordt straks opgenbaar in heerlijkheid en dan...? Luister:
'Wanneer Christus, ons leven, zal geopenbaard worden, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid'.
In alles is dus de gelovige identiek gemaakt met Christus:
Wat doet men dan toch geweldig tekort aan de grootheid van deze openbaring als de doop gezien wordt als een verbondsteken, waarmee onlosmakelijk verbonden wordt de idee van verbondszegen en ... verbondswraak.
Tenslotte willen we nog kort ingaan op de andere teksten die in de belijdenisgeschriften en het doopformulier worden genoemd en nagaan of ze inderdaad steun geven aan de stellingen waarbij de worden vermeld.
Deze teksten behelzen geen argumenten voor de kinderdoop. Het feit dat ze aangevoerd worden toont juist het gebrek aan bewijsgronden.
Het gebrek aan bijbelse bewijsgronden voor de kinderdoop treedt wel bijzonder sterk aan het licht bij de
discussie rond de doop van geadopteerde kinderen.
De verslagen van de synodes, die zich met deze taak hebben beziggehouden, laten zien hoe men worstelt met dit
probleem, dat men zelf heeft opgeroepen. Men beroept zich op vorige synodebesluiten, men zet een redenering op,
maar met bijbelse argumenten komt men niet. De één maakt adoptie tot een toegangsdeur tot het
verbond, de ander wil slechts de geadopteerde kinderen dopen, die op 'erve van het verbond' geboren zijn. Deze
laatsten staan voor de taak om de grenzen van die erve duidelijk aan te geven. De ernst waarmee men deze zaak
behandelt verheelt niet de grote verwarring, die er heerst. Een verwarring die in dit geval alleen maar te
verklaren is uit een gebrek aan bijbelse argumenten.
Maar als de doop niet in de plaats van de besnijdenis is gekomen, welke troost blijft er dan nog over voor
ouders die een jong kind door de dood hebben verloren? De troost van de verbondsbelofte en van het verbondsteken
wordt hun nu immers ontnomen?
Wel, zulke ouders behoeven niet ontdaan te zijn van onze kritiek. De Schrift geeft een veel hechtere grondslag
voor het behoud van hun kinderen dan de verbondstheologie ooit zou kunnen doen. Zie hiervoor het volgende
hoofdstuk.
Wie meent dat hier troost ontnomen wordt, doet trouwens goed zich af te vragen, welke troost de
verbondsopvatting geeft aan ouders die op latere leeftijd tot bekering zijn gekomen maar aan wie in hun
onbekeerde staat een kind door de dood ontvallen is.
Dit artikel is deel 1 van Het verbond, een brochure geschreven door de gebroeders Fijnvandraat.
Galaten 3: 29
Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.